Op basis van de resultaten van het veldonderzoek valt af te leiden dat in overeenstemming met
het bureauonderzoek het plangebied in een vlakte van ten dele verspoelde dekzanden ligt.
Binnen deze vlakte is geen sprake van reliëf en het is relatief vochtig geweest, hetgeen blijkt uit
het relatief hoge voorkomen van roestvlekken in het profiel. Tevens blijkt dat de top van het
dekzand is omgezet, vermoedelijk door landbewerking en door de aanleg van de vroegere tuin.
De verstoringen in het gebied variëren in het onderzochte gebied tussen 80 en 120 cm -Mv. In
boring 1, net buiten het plangebied, is een onderzijde van een verweringshorizont
aangetroffen. Hieruit valt af te leiden dat deze horizont zich op een diepte van circa 3,2 m NAP
bevindt. Het oorspronkelijke maaiveld hierboven zou ongeveer 20 cm hoger moeten liggen (op
basis van het ideaalprofiel van een holtpodzolgrond uit Vlam en Edelman, 1989, 3,4 m NAP). Uit
het voorkomen van de hoogteligging van de top van het dekzand in de boringen valt af te
leiden dat hiervan waarschijnlijk 40-75 cm van is verdwenen. Aangezien uit de archeologische
onderzoeken uit de omgeving blijkt dat er hoofdzakelijk sprake is van ondiepe sporen van
palenrijen en kuilen, is de kans groot dat in het onderzochte deel van het plangebied deze
resten zijn aangetast. Hoewel enkele diepreikende grondsporen (met een oorspronkelijke
diepte van 50-100 cm, bijvoorbeeld een waterkuil) niet uit te sluiten zijn, is de verwachting op
een intact nederzettingsterrein uit de periode Laat-Paleolithicum-Late Middeleeuwen in het
plangebied laag. Voor nederzettingsresten uit de Nieuwe tijd geldt op grond van het
bureauonderzoek reeds een lage archeologische verwachting. Het is niet uitgesloten dat in het
plangebied sporen van de 20e eeuwse tuinaanleg aanwezig zullen zijn. De informatiewaarde
hiervan is echter te gering om hier archeologisch relevant te zijn.