Laagland Archeologie heeft in november-december 2022 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd aan de Bûtewei 3 te Ureterp. Het onderzoek vond plaats in verband met de ruimtelijke procedure rondom de geplande overkapping van een bestaande rijbak en enkele andere (relatief kleinschalige) ingrepen.Het onderzoek is uitgevoerd conform de protocollen SIKB KNA 4002 en 4003.Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd.Het plangebied ligt in een zone van verspoelde dekzanden waarop zich een gooreerdgrond heeft ontwikkeld. Het eerddek kan gezien worden als het restant van een veenpakket dat zich hier tussen 3850 en 2750 voor Chr. vormde. Dit veen is in de loop van de Late Middeleeuwen ontgonnen. Het terrein ligt aan de Bûtewei, een laatmiddeleeuwse ontginningsas. Vanaf tenminste 1718 tot in het eerste kwart van de vorige eeuw was het plangebied en omgeving onbebouwd. Op geraadpleegde kaarten zijn tot in de vorige eeuw geen verkavelingssloten aangegeven. Na de middeleeuwse veenontginningen vormde het plangebied lange tijd onderdeel van een groot heideveld. Voor wat betreft de periode Laat-Paleolithicum tot en met Vroeg-Neolithicum. Op basis van de ligging aan een laatmiddeleeuwse ontginningsas geldt een hoge verwachting voor resten uit de Late Middeleeuwen en ook het begin van de Nieuwe Tijd. Resten uit deze periode zijn echter vooral in het meest noordelijke deel van het plangebied te verwachten, nabij de Bûtewei. De ingrepen zijn echter in het zuidelijke plangebied gepland. Resten uit de latere Nieuwe Tijd worden niet verwacht: op oude kaarten is tot in de vorige eeuw geen sprake van bebouwing.Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. De zuidelijke helft van het plangebied – waar de ingrepen plaatsvinden – is door middel van grondboringen onderzocht. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.Uit de boringen blijkt dat in dit noordelijke deel sprake is van een dik opgebracht pakket dat scherp begrensd op keileem rust. Dit betreft een recente verstoring. Wat zuidelijker is de verstoring minder dik. In enkele boringen zijn laagjes restveen aangetroffen. Daar waar de bodemverstoring relatief gering is, is dekzand aangetroffen waarin in een geval een EB- horizont en in de overige gevallen waarschijnlijk een verbruiningshorizont (Bh-horizont) heeft gevormd. Onder het dekzand ligt meestal keizand en daaronder keileem. De top van de intacte pleistocene ondergrond vertoont nauwelijks reliëf. De lage verwachting voor wat betreft de periode Laat-Paleolithicum – Vroeg-Neolithicum kan daarom gehandhaafd blijven. Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van resten van bebouwing of veenterpjes. De verwachting voor wat betreft de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd kan daarom worden bijgesteld naar ‘laag’.Nader archeologisch onderzoek wordt niet aanbevolen.Dit advies is in handen van de bevoegde overheid, de gemeente Opsterland. De gemeente wordt hierin vertegenwoordigd door haar deskundige, Mochten tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, of resten waarvan redelijkerwijze kan worden vermoed dat het om archeologische resten gaat, dan geldt op grond van de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht. Dit kan bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE, www.cultureelerfgoed).