In februari 2012 is de ontgraving van de kelder van Heiligeweg 32 archeologisch begeleid. Dit onderzoek heeft een aantal archeologische sporen opgeleverd die verband houden met de bebouwingsontwikkeling op het perceel. Het huidige pand is 17de-eeuws, maar ligt in het 15de-eeuwse uitbreidingsgebied tussen het Spui en de Munt dat na de stadsbrand van 1421 werd gerealiseerd.
Door het midden van de kelder liepen twee 40 cm brede muren van rode en appelbloesem baksteen (S2 en S3) die tot een voorganger van het huidige pand behoren. Het funderingshout van één van de muren bestond uit een 14 cm dikke eikenhouten balk met brandsporen aan de onderzijde. Mogelijk zijn die het gevolg van de stadsbrand en duiden ze op het gebruik van sloophout van een verbrand gebouw in de buurt bij de verbouwing van het pand na de brand. Dit houdt in dat de eerdere bebouwing rond het midden van de 15de eeuw dateert, de periode van de stadsuitbreiding. De huidige perceelindeling van de straat is begin 17de eeuw tot stand gekomen.
De omvangrijkste bouwsporen in de kelder uit de gebruiksperiode van het perceel na 1600 waren een waterkelder (S 1) aan de noordzijde en een beerput S 6) in de zuidwesthoek van het perceel. Bij de aanleg van beide structuren zijn alle oudere sporen doorsneden. De waterkelder was op een standaardwijze uitgevoerd, waarbij de bekleding van de binnenzijde met plavuizen duidt op een datering in de 17de eeuw. De rechthoekige beerput was opgebouwd uit twee muren van baksteen en twee wanden uit rechtopstaande planken die onder de bouwmuren van het pand waren geplaatst. De stortkoker liep door de zijgevel naar de Voetboogstraat, een zijstraat van de Heiligeweg. Dit wijst op de ligging van het privaat buiten het huis in een zogenaamd pothuis. Dit zijn ingegraven uitbouwtjes tegen de (zij-)gevel van stedelijke woonhuizen die vaak als werkplaats voor een ambachtsman dienden maar ook als locatie van het stilletje of privaat.
Het privaat was tussen circa 1625 en 1825 in gebruik, maar bevatte relatief weinig huishoudelijk afval, mogelijk vanwege de situering van het privaat buitenshuis: onder meer enkele scherven faience, een rookpijp, een tinnen lepel en bekertje en een zilveren knoop. Bijzonder was de vondst van een zogeheten rammelaarfluitje waarvan weinig archeologische parallellen in Nederland bekend zijn, waaronder twee exemplaren uit Amsterdamse beerputten. Het is een taps toelopend beukenhouten kinderfluitje met op het smalle uiteinde oorspronkelijk een bolletje met daarin kleine steentjes o.i.d. In Kopenhagen is een rammelaarfluitje opgegraven dat overeenkomsten met dit exemplaar vertoonde.