Op basis van het verkennende booronderzoek is vastgesteld dat de natuurlijke ondergrond in beide
deelgebieden bestaat uit dekzand. Dit dekzand is niet verspoeld en is onderdeel van een dekzandrug.
De top van het dekzand bevindt zich in deelgebied 2 tussen de 40 en 50 cm -Mv (18,25 – 18,5 m NAP)
en in deelgebied 3 tussen de 75 en 50 cm -Mv (met uitzondering van boring 9) (17,95 – 18,3 m NAP).
In deelgebied 2 zijn in drie boringen sporen van bodemvorming aangetroffen in de top van het
dekzand (boringen 3, 4 en 5). Deze sporen bestaan uit een Cg-horizont onder de bouwvoor. De top
hiervan is aangetroffen tussen 40 en 50 cm -Mv (18,25 – 18,5 m NAP). De C-horizont is in deelgebied
2 aangetroffen tussen 45 en 80 cm -Mv (17,95 – 18,45 m NAP). Dit betekent dat in deelgebied 2 de
top van het dekzand op een vergelijkbare hoogte is aangetroffen als in het proefsleuvenonderzoek in
deelgebied 1 (Pels-Ouweneel en Sonneveld, 2021) en dat hier nog archeologische sporen aanwezig
kunnen zijn. Om deze reden wordt de lage archeologische verwachting uit het bureauonderzoek
bijgesteld naar een hoge archeologische verwachting voor de periode Neolithicum – Nieuwe Tijd. In
deelgebied 3 is in één boring een spoor van bodemvorming aangetroffen. Verder bevindt de top van
het dekzand zich in deelgebied 3 gemiddeld iets lager bevindt (gemiddelde hoogte is 18,1 m NAP) dan
de top van het dekzand uit het proefsleuvenonderzoek. Om deze reden geldt in deelgebied 3 een
middelhoge archeologische verwachting voor de periode Neolithicum – Nieuwe Tijd.