Na de aanleg van de dam in de Amstel ontstond in de riviermonding bij het IJ, het
Damrak, vanaf het midden van de 13de eeuw de haven van Amsterdam. Op basis van historische bronnen staat vast dat het stadsbestuur voor 1333 had besloten om de westoever van het noordelijk deel van het Damrak tussen het IJ en de Zoutsteeg met aanplempingen uit te breiden en van een kade te voorzien. Het zuidelijk deel van het Damrak, tussen Zoutsteeg en Dam, zou pas veel later een bredere kade krijgen. Na de uitvoering van de kadewerken hier in 1526 was er één doorlopende kade vanaf het IJ naar de Dam. Kort daarop werden ook de huizen aan de westzijde van het Damrak op één (rooi)lijn gezet.
Archeologisch onderzoek in 1964 en 1970 (vindplaatsen CA en DA) wees uit dat
de natuurlijke oeverzone in het noordelijk deel van het Damrak uit een redelijk vlakke onderlaag van rietveen bestond met daarop een pakket van kleiachtige rivierafzettingen. Hier was in de 14de eeuw in één keer een homogene ophoging van klei- en veenzoden opgebracht.
Bij het archeologisch onderzoek in 2009 kwam een afwijkend beeld van de rivierbedding en de aanplempingen aan de zuidwest zijde van het Damrak naar voren. In de bouwput ter hoogte van Dam 2-4 zijn profielen gedocumenteerd vanaf 2,5 m onder straatniveau (0,50 m - NAP, zijnde de onderkant van kelderruimten uit 1866 en 1933), tot in de natuurlijke ondergrond op 4,5 m - NAP. Uit de profielen in combinatie met boringen bleek dat de rivierbedding hier juist diep was uitgesleten en dat het oorspronkelijke rietveen bijna volledig was weggesleten. Verder was bij de landwinning in dit zuidwestelijke deel van het Damrak zeer divers ophogingsmateriaal toegepast, bestaande uit venige en zware klei, al dan niet afgewisseld met veenbrokken en zand. Sporadisch was er stedelijk afval, zoals sintels, fragmenten bouwpuin, aardewerk en leer in de ophogingen verwerkt. Op één locatie was de aanplemping gestructureerd uitgevoerd met gebruik van een zinkstuk uit rijshout en rietmatten. De vondsten in de opeenvolgende aanplempingsslagen wezen op een geleidelijk proces tussen ca. 1300 en 1400. Een extra aanwijzing dat de aanplempingen in dit deel van de westelijke Damrakoever geleidelijker verliepen dan de ophogingen langs het noordelijke Damrak waren de dunne klei- en zandlaagjes tussen de ophogingen die de Amstel tussentijds heeft kunnen afzetten. Deze duiden erop dat dit deel van de oever of het voorland nog regelmatig onder water stond. Ook de aanwezigheid van twee dunne loopvlakjes in de vorm van een laagje schelpengruis en een laag met baksteenpuintjes tussen de aanplempingspakketten wijst in die richting.
In het oostelijk deel van de bouwput waren nog sporen van verdere oeveruitbreidingen tussen 1400 en 1450 aanwezig. Naar alle waarschijnlijkheid zette de landwinning zich door tot 1526, toen de verharde vaste kade langs het zuidelijke deel van de westelijke Damrak oever werd aangelegd. Archeologisch zijn van deze aanplempingen en de mogelijke daarop volgende eerste bebouwing uit de late 15de of vroege 16de eeuw geen aanwijzingen gedocumenteerd. Deze sporen zijn uitgewist door latere bouwactiviteiten en de aanleg van verschillende (water)kelders vanaf de 18de eeuw.