Tijdens het onderzoek zijn diverse archeologische relevante sporen aangetroffen (sloten, greppels, kuilen, mestkuilen en waterputten). Daarnaast zijn verschillende schone en vuile(re) ophogingslagen, oude bodems en oude bouwvoren waargenomen. De sporen zijn over het algemeen nog relatief intact; alleen de hogere delen zijn door latere activiteiten en post-depositionele processen aangetast dan wel verdwenen. Dat geldt in meer algemene zin ook voor het wierdeterrein als vindplaats: van de bovengrondse delen (structuren) is niets teruggevonden. Op basis van het vondstmateriaal dat in de sporen aanwezig was en de stratigrafie van de vindplaats kan worden geconcludeerd dat de meest sporen dateren uit de periode van de late ijzertijd tot en met het eerste deel van de midden-Romeinse tijd (circa 100 v. Chr. – 150 n. Chr.). Ook zijn enkele sporen aangetroffen met vondstmateriaal uit de (late) middeleeuwen en nieuwe tijd. Het totale aantal aangetroffen vondsten bedraagt 2414, waarvan het gros toebehoort aan de categorieën aardewerk (1901 scherven) en dierlijk botmateriaal (500 stuks). Het aardewerk bestaat voornamelijk uit terpaardewerk uit de 1e eeuw v. Chr. en de 1e en 2e eeuw n. Chr. Het gaat daarbij om gebruikelijke vaatwerkvormen, maar ook om keramische artefacten zoals speelschijfjes en een slingerkogel of fopei. Het dierlijk botmateriaal is voornamelijk afkomstig van runderen, en in mindere mate van schapen en varkens. Het gaat daarbij in veel gevallen om slacht- en consumptieafval. Hoewel de oorspronkelijk hogere delen van het onderzoeksgebied (inclusief structuren) verstoord zijn, geeft de combinatie van de aangetroffen resten een goede indruk van de wijze waarop mensen in de late ijzertijd en Romeinse tijd in het Noord-Groningse kweldergebied leefden, en wat hun handelingen en gebruiken waren.
In algemene zin komt naar voren dat de mens in de late ijzertijd, vanaf circa 100 v. Chr., het onderzoeksgebied ging bewonen en gebruiken. Laatstgenoemde heeft zowel betrekking op akkerbouw als veeteelt, hetgeen naar voren komt uit het archeozoölogisch en archeobotanisch onderzoek. De bewoning concentreerde zich op verschillende podia, die in twee tot drie fasen zijn aangelegd, al is het onwaarschijnlijk dat deze tot één terp samengroeiden. In de loop van de 2e eeuw n. Chr. raakte het gebied verlaten, waarna overslibbing en post-Romeinse bodembewerking de structuren en verhogingen afdekte en verstoorde. De locatie is daardoor vermoedelijk niet aantrekkelijk geweest voor (vroeg)middeleeuwse bewoning. Pas in de nieuwe tijd keerde de mens terug in het gebied, waarbij met name 19e- en 20e-eeuwse activiteiten en bewoning de bodem ten dele verder verstoord hebben.