Jagers-verzamelaars langs de Waldwei. Een archeologisch onderzoek van een vindplaats uit het Mesolithicum, het Midden-Neolithicum en de Late IJzertijd/Romeinse Tijd bij Hempens, gemeente Leeuwarden (Fr.)

In het kader van de verbreding van de Rijksweg N31 tussen Leeuwarden en Drachten zal ter hoogte van Hempens een aquaduct worden gerealiseerd. Door RAAP Archeologisch Adviesbureau zijn drie op elkaar volgende onderzoeken uitgevoerd op deze locatie (Asmussen 1999, Asmussen 2000, Exaltus 2001b). Tijdens deze onderzoeken werd een noord-zuid geori¨enteerde dekzandrug met bewoningsresten uit de steentijd vastgesteld op een diepte van ongeveer 2,5 m onder het maaiveld. Aangezien door de aanleg van een tunnelbak voor het geplande aquaduct de ondergrond tot op grote diepte wordt verstoord en daarmee de archeologische resten worden vernietigd, was het noodzakelijk om deze vindplaats door middel van een opgraving te onderzoeken.

Conclusie:

1 Waaruit bestaan de archeologische resten? Per bewoningsfase zijn de volgende archeologische resten aangetroffen: Het vondstmateriaal uit de mesolithische bewoningsfase betreft hoofdzakelijk vuursteen. Verder is er natuursteen gevonden, houtskool en een geringe hoeveelheid verkoolde hazelnootdoppen. Ook zijn er enkele fragmentjes verbrand bot gevonden. Grondsporen behorende bij deze periode zijn 49 diepe haardkuilen. Er zijn ruim 41.000 stuks vuursteen aangetroffen, zowel in de vondstlaag als in de haardkuilen. Hiervan zijn 1.153 werktuigen, de rest is afval van vuursteenbewerking. Bij de werktuigen wordt het grootste aandeel ingenomen door schrabbers en spitsen. Verder zijn er stekers, boren en afgeknotte klingen. De producten van vuursteenbewerking betreffen kernen, kernpreparatiestukken en splinters. De klingen en afslagen kunnen als halffabricaten worden beschouwd. Een aanzienlijke deel van het materiaal vertoont sporen van verbranding. Het natuursteen betreft klopstenen, kookstenen en aambeelden. Opmerkelijk is een cluster afslagen van natuursteen in de noordwesthoek van het opgegraven gebied. De faunaresten waren te sterk gefragmenteerd om op diersoort te kunnen worden gedetermineerd. In de basis van het veen en de top van het onderliggende zand zijn resten uit het Neolithicum aangetroffen. Deze resten bestaan uit vuursteen, enkele aardewerkfragmenten, verbrande botsplinters en houtskool. Er zijn twee oppervlaktehaarden aanwezig, deze liggen in het zuidwesten van de vindplaats. Het vuursteen betreft twee transversale spitsen, een vijftal bladspitsen en een afslag van een geslepen bijl. Op basis van de ligging in het veen kan ook een mes tot deze periode worden gerekend. Schrabbers met oppervlakteretouche zouden uit deze periode kunnen stammen. Twee klopstenen in werkput 15 behoren eveneens bij deze bewoningsfase. Het aardewerk bestaat uit een paar fragmenten trechterbekeraardewerk en een aantal kleine, niet nader determineerbare stukjes. De aangetroffen scherven zijn klein en onversierd. Van de faunaresten kon slechts één stukje worden gedetermineerd als schaap/geit. De vondsten uit de IJzertijd/Romeinse Tijd betreffen handgevormd aardewerk en faunaresten. Het aardewerk omvat rand- en wandscherven waarvan een aantal versiering vertoont. De faunaresten betreffen enkele fragmenten van rund, en de schedel van een hond. De grondsporen uit deze periode zijn sloten en kuilen.

2 Wat is de typochronologie van de mobilia? De mesolithische vuurstenen artefacten bestaan uit verschillende typen spitsen, waaronder trapezia, A- en C-spitsen. Helaas bestaat er geen betrouwbare typochronologische indeling voor het Mesolithicum (Peeters & Niekus 2005, p. 220–222). Er zijn echter wel enkele trends gedurende deze periode aan te wijzen. De C-spitsen komen voornamelijk in het Midden-Mesolithicum voor. Trapezia komen hoofdzakelijk voor in het Laat-Mesolithicum, maar lopen door tot in het Vroeg-Neolithicum. Binnen het vuursteenspectrum blijken dus twee fasen van het Mesolithicum aanwezig te zijn. Onder het vuursteenmateriaal uit de neolithische bewoningsfase bevinden zich twee transversale pijlpunten. Schrabbers met oppervlakteretouche zouden ook uit het Neolithicum kunnen stammen. Een afslag van een geslepen bijl is eveneens afkomstig uit deze periode. Enkele bladspitsen stammen eveneens uit deze periode, maar kunnen ook dateren in de Vroege Bronstijd. Een dergelijke jonge datering lijkt hier echter niet waarschijnlijk. De schaarse aardewerkfragmenten die in het veen en op de zandrug zijn gevonden, behoren tot de middenneolithische trechterbekercultuur. Ze zijn niet nader in te delen, omdat het ongedecoreerde fragmentjes betreft waaraan geen potvorm kan worden ontleend. Het aardewerk uit de jongste bewoningsperiode betreft handgevormd terpaardewerk, meestal onversierd. Het aardewerk kan in Taayke’s typen G4, G5, G6 en V3 ingedeeld worden en stamt uit de Late IJzertijd en Romeinse Tijd.

3 Wat is de ouderdom van de gevonden resten? Op basis van een reeks 14C-dateringen van haardkuilen omvat de mesolithische bewoning in ieder geval de periode tussen 7989 en 7545 BP, de gecalibreerde dateringen liggen tussen 7050 en 6250 v. Chr. Deze periode omvat het Midden-Mesolithicum en een deel van het Laat-Mesolithicum. Ook uit de analyse van het vuursteenmateriaal blijkt dat er een lange bewoningsperiode is geweest in het Mesolithicum. De neolithische bewoningsfase is op basis van twee 14C-dateringen te plaatsen in het Midden-Neolithicum, rond 4000 BP, de gecalibreerde ouderdom ligt tussen 3340 en 2900 v. Chr.De transversaalspitsen hebben eveneens een middenneolithische ouderdom. Het trechterbekeraardewerk moet tussen 3400 en 2750 v. Chr. worden geplaatst. De vondsten van het bovenste bewoningsniveau stammen uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd. Op basis van aardewerktypologie is dit nader te preciseren tot de periode van de 2e eeuw v. Chr. tot de 3e eeuw n. Chr., waarbij de nadruk ligt op de eerste drie eeuwen n. Chr.

4 Wat is de stratigrafie en bodemontwikkeling ter plaatse? Centraal binnen het onderzoeksgebied ligt een noordwest-zuidoost georiënteerde zandrug. Deze zandrug ligt op keileem, dat tijdens het Saale-glaciaal is afgezet. Op de hogere delen van de zandrug heeft zich tijdens het eerste deel van het Holoceen een podzol gevormd. Opvallend is de dikke A-horizont, deze is waarschijnlijk door opstuiving en betreding door de mens zo dik geworden. Door vernatting van het gebied is deze zandrug vanaf ongeveer 5000 BP bedekt geraakt met veen. Uiteindelijk is het hele gebied overdekt door een dik veenpakket. Vanuit het veen is de top van het zand flink doorworteld. Tussen 4300 en 3400 BP vinden er twee transgressies plaats, waardoor er kleilaagjes in het veen zijn afgezet. Vanaf 2650 BP is er een zware kleilaag afgezet op het veen, deze reikt tot aan het maaiveld.

5 Hoeveel bewonings/gebruiksfasen zijn er te onderscheiden? Zoals gezegd zijn er in hoofdzaak drie bewoningsfasen te onderscheiden: Midden- en Laat-Mesolithicum, Midden-Neolithicum en Late IJzertijd/Romeinse Tijd. Binnen de oudste bewoningsperiode, die het hoofdbestanddeel vormt van het onderzoek, zal sprake zijn van verschillende gebruiksfasen. De bewoning in deze periode omspant een periode van ongeveer 800 jaar. Binnen deze periode zal de zandrug diverse malen door groepen jagers/verzamelaars zijn bezocht. Ook zullen er (lange?) periodes zijn geweest waarin de zandrug niet bezocht werd. De verschillende vondstconcentraties die binnen het opgegraven gebied zijn onderscheiden, kunnen de neerslag zijn van afzonderlijke bewoningsfasen. Uit de verspreidingsanalyse van dateerbare artefacten is echter gebleken dat vondsten uit het Middenen Laat-Mesolithicum door elkaar heen liggen. De noordelijke concentratie, cluster A, stamt mogelijk uit het Midden-Mesolithicum, de zuidelijke concentratie, cluster C mogelijk uit het Laat-Mesolithicum. De 49 haardkuilen die op de zandrug zijn aangetroffen, zouden afzonderlijke gebruiksfases kunnen weergeven. Aangezien echter niet de hele vindplaats is opgegraven, is het waarschijnlijk dat er nog meer haardkuilen aanwezig zijn. Ook kunnen er haardkuilen gelijktijdig in gebruik zijn geweest. Door de analyse van de houtskool uit de haardkuilen kan er een onderscheid worden gemaakt in de houtsoorten die als brandstof hebben gediend. Er lijken vier groepen te bestaan, die in tijd van elkaar te scheiden zijn. Hieruit kunnen ook verschillende bewoningsfases worden afgeleid. Of er binnen de middenneolithische bewoningsfase sprake is van verschillende gebruiksfasen, is echter niet uit het vondstmateriaal te herleiden. Het zou om een eenmalig bezoek, of om herhaalde bezoeken gedurende een bepaald seizoen enkele jaren achtereen kunnen gaan.

6 Welke complextypen kunnen onderscheiden worden? Tijdens het Mesolithicum is er een lange periode van gebruik geweest van de vindplaats. Op de hoogste delen van de zandrug zijn resten gevonden uit deze periode. Binnen het vuursteenmateriaal zijn drie clusters onderscheiden, A, B en C. Door overlapping en vermenging van deze clusters is het moeilijk om een uitspraak te doen over complextypen. Het zou kunnen gaan om verschillende jacht- en/of basiskampen, die misschien een langere periode achtereen seizoensmatig bewoond zijn geweest. Cluster A zou een basiskamp kunnen zijn, maar binnen dit cluster lijkt sprake te zijn van twee afzonderlijke kleine clusters. Opmerkelijk is het voorkomen van afslagen van natuursteen binnen het noordelijke cluster. Cluster B is mogelijk een basiskamp, maar de beperkte hoeveelheid werktuigen kan ook betekenen dat het een special activity area is. Cluster C bestaat uit een opeenstapeling van bewoningsresten, de mesolitische fase betreft waarschijnlijk een basiskamp. Op de zuidwestelijke flank van de zandrug, in werkput 16, lijken drie mesolithische extraction-camps te liggen. De resten uit het Neolithicum zijn waarschijnlijk te relateren aan jachtactiviteiten. Het betreft een dunne vondstspreiding, met slechts enkele grondsporen, in de vorm van oppervlaktehaarden. Dit duidt op kortstondig gebruik van de locatie, een jachtkamp, mogelijk gedurende enkele seizoenen. Het bot van schaap/geit kan wijzen op een veehoederskamp, een zomerkamp. Vermoedelijk is er een permanente nederzetting uit deze periode in de omgeving van de vindplaats aanwezig. Wat betreft de bewoning in de IJzertijd/Romeinse Tijd gaat het om de randzone van een nederzetting. De kern van deze nederzetting ligt onder en naast de Rijksweg N31.

7 Wat is de omvang van de complextypen? De mesolithische bewoning bevindt zich op de hogere delen van de zandrug, maar ook op de flanken is enig materiaal aangetoffen. De omvang van het gebied waarbinnen de vondsten zich bevinden is ongeveer 330 m2. Daarbuiten zijn nog lage aantallen vondsten aangetroffen. Binnen het opgegraven gebied zijn enkele concentraties aanwijsbaar, die dicht bij elkaar liggen. Cluster A heeft een omvang van 5×5 m, er zijn echter aanwijzingen dat dit cluster uit twee afzonderlijke kleine concentraties bestaat. De noordwestelijke grens van cluster A is tijdens de opgegraving niet bereikt. Cluster B heeft een omvang van 4 m2. Cluster C heeft een omvang van 2× 5 m. Van dit cluster is alleen het noordelijke deel opgegraven. De concentratie kan zich nog één à twee meter naar het zuiden voortzetten. Omdat de clusters niet in hun geheel zijn opgegraven, is het niet mogelijk om de exacte omvang te bepalen. De neolithische bewoning heeft zich op het hogere deel van de zandrug, maar ook in het gebied ten zuiden ervan afgespeeld. In dit zuidelijke gebied gaat het om kleine vondstconcentraties met een omvang van enkele vierkante meters. De zuidwestelijke concentratie zal zich nog verder naar het noorden voortzetten, dit gebied is echter niet opgegraven. De zuidoostelijke concentratie betreft een dunne vondststrooiing waarvan de exacte omvang niet kon worden bepaald, deze kan zich buiten het opgegraven gebied voort zetten. Op de zandrug kan de omvang van de bewoning uit deze periode niet worden vastgesteld vanwege vermenging met ouder materiaal. De omvang van de bewoning in de Late IJzertijd/Romeinse Tijd is tijdens het onderzoek niet bepaald. Deze heeft zich buiten het onderzochte gebied uitgestrekt, met name aan de zuidzijde, waar de kern van de nederzetting uit deze periode heeft gelegen.

8 Zijn er binnen de complextypen structuren en activiteitsgebieden te onderscheiden? De mesolithische bewoning heeft 49 haardkuilen opgeleverd. Deze liggen dicht bij elkaar, op de hoogste delen van de zandkop. Deze haardkuilen zullen voor kookactiviteiten zijn gebruikt. Bij enkele haarden zijn kookstenen aangetroffen. Binnen de drie vuursteenclusters zijn op een aantal plaatsen aanwijzingen voor vuursteenbewerking gevonden. Afval van spitsfabricage is aangetroffen aan de oostzijde van cluster B, mogelijk vond hier ook productie van stekers plaats. Ook binnen cluster C zijn aanwijzingen voor productie en bewerking van spitsen, mogelijk aan de noord- en oostzijde. In de zuidwesthoek van cluster C zijn stekers aangetroffen, die op botbewerking wijzen. Cluster A en C worden als basiskampen beschouwd, terwijl cluster B een special activity area zou kunnen zijn. In werkput 16 is een drietal locaties aanwezig, die jachtkampjes lijken te zijn. Binnen deze locaties zijn gebieden aan te wijzen waar vuursteenbewerking heeft plaatsgevonden. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor spitsfabricage. Ook kan er bij één van de kampjes huid- of houtbewerkingsactiviteiten worden gepostuleerd. In de zuidwestelijke vondstconcentratie uit het Neolithicum zijn twee oppervlaktehaarden aangetroffen. Bij de noordoostelijke haard heeft waarschijnlijk vuursteenbewerking plaatsgevonden, hier zijn klopstenen en kernen gevonden. De transversale spits duidt erop dat hier mogelijk een pijlpunt is vervangen, terwijl hier ook spitsfabricage heeft plaatsgevonden. Op dezelfde plaats zijn schrabbers gevonden, deze wijzen op houtbewerking of het schoonmaken van huiden. Het niveau uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd omvat sloten en kuilen. De sloten zullen zijn aangelegd om het gebied te ontwateren, zodat men droog kon wonen. De kuilen kunnen zijn gebruikt als afvalkuil of voorraadkuil.

9 Is de conservering van de archeologische resten voor iedere bewoningsfase gelijk? Anders dan van te voren was verwacht, zijn uit het Mesolithicum naast vuuren natuursteen alleen houtskool en enkele fragmenten van verkoolde hazelnootdoppen bewaard gebleven. De verwachting was dat door de afdekking met een dik veenpakket organische resten zoals (voorwerpen van) been en gewei en leer, in de bodem bewaard zouden zijn. De vindplaats bleek echter gedurende vele eeuwen aan het oppervlak te hebben gelegen, voordat hij door het veen werd afgedekt. Hierdoor zijn deze kwetsbare materialen in de bodem vergaan. Ook in de lager gelegen delen, voor zover deze binnen het onderzoeksterrein vielen, zijn ze niet aangetroffen. Het vuursteen uit het Mesolithicum is goed bewaard gebleven, het materiaal maakt een ‘verse’ indruk en vertoont weinig tot geen sporen van verwering. De conservering van het materiaal uit het Neolithicum is redelijk. Behalve vuursteen en enkele stukjes aardewerk, is houtskool, verbrand botmateriaal en een geringe hoeveelheid aardewerk bewaard gebleven. Net als het mesolithische materiaal is ook het neolithische vuursteen goed geconserveerd. Het voorkomen van aardewerk met een dergelijk hoge ouderdom kan worden verklaard door de goede kwaliteit van het trechterbekeraardewerk. Er is een aanzienlijke aantal fragmenten verbrand botmateriaal aangetroffen in en naast twee oppervlaktehaarden uit deze periode. Dit botmateriaal is gecalcineerd en sterk gefragmenteerd, slechts één fragmentje kon worden gedetermineerd. De conservering van het materiaal uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd is goed, naast aardewerk is ook dierlijk bot bewaard gebleven. Het aardewerk is goed geconserveerd, wat kan worden afgeleid uit het aantal fragmenten dat sporen van roet of aankoeksel bevat. De faunaresten zijn redelijk goed geconserveerd, het aantal resten is echter klein. De reden hiervoor zal zijn dat slechts een deel van de periferie van de nederzetting uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd is opgegraven.

10 Is er een ruimtelijke variatie in de conservatie van de archeologische resten? Nee, tijdens het onderzoek zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden.

11 Wat is de relatie tussen de landschappelijke ontwikkeling en de aard van de bewoning of landgebruik op de zandrug en aangrenzende areaal? In het Mesolithicum heeft bewoning plaatsgevonden op de hogere delen van een noord-zuid geori¨enteerde zandrug. Uit het pollenonderzoek van de haardkuil blijkt dat de begroeiing in eerste instantie bestond uit bossen waarin dennen, berken en eiken voorkwamen. Binnen dit landschap zijn open plekken in het bos geweest, waar heide en grassen groeiden. Els komt voor in de nattere bossen aan de randen van de zandrug. Op de hogere delen van de zandrug is een podzol gevormd, aan de flanken ontbreekt deze. Tijdens het Mesolithicum is sprake geweest van het opstuiven van de zandrug, waardoor plaatselijk een dikke, vondstrijke laag is gevormd. Hierdoor zijn oude haardkuilen uit de Midden-Mesolithische bewoningsfase overstoven. De activiteiten in het Mesolithicum zullen te maken hebben met de jacht op specifieke dieren die in deze omgeving aanwezig waren. Hierbij kan worden gedacht aan wild, watervogels en vis. Verder kunnen er vruchten en noten zijn verzameld. Hazelnoot zal zeker in de omgeving verzameld zijn. Tussen 4900–4530±60 BP raakte de zandrug met veen bedekt. In deze periode was de vindplaats waarschijnlijk te nat om te betreden en niet of nauwelijks toegankelijk. Op de hogere delen in het landschap is vervolgens in het Midden-Neolithicum weer sprake van menselijke activiteiten. Tijdens deze gebruiksfase was er al sprake van een ca. 10 cm dikke veenlaag op de zandrug. Het gaat in deze periode om kleine jacht- of veeweiderskampementen. Vermoedelijk kwam men hier in deze periode vanuit een vaste nederzetting in de omgeving om te jagen of vee te weiden. De vegetatie in de omgeving bestaat uit een vrij gesloten loofbos met eik, linde, hazelaar, hulst en iep. In de struiklaag komen vuilboom, lijsterbes, appel en meidoorn voor. Ander karakteristieke soorten zijn klimop, maretak, hop en wilde kamperfoelie. Ook groeide er taxus.

12 Zijn er aanwijzingen voor menselijke ingrepen in de (natuurlijke) omgeving? Het onderzoek heeft geen absolute aanwijzingen opgeleverd voor menselijke ingrepen in de omgeving in het Mesolithicum. Het is in theorie mogelijk dat de mesolithische bewoners gebruik maakten van open plekken in het bos, die men zelf verder uitbreidde, om bewegingsruimte te cre¨eren op de zandrug. Uit het pollenspectrum van de mesolithische haard zou kunnen worden afgeleid dat het percentage boompollen afneemt ten opzichte van het aandeel kruiden. Dit suggereert dat er sprake is van houtkap. Het voorkomen van een verstoven zandlaag wijst op verstoring van de bodem, waardoor verstuiving kon plaatsvinden. De afslag van een geslepen bijl zou kunnen wijzen op hakwerkzaamheden in het Neolithicum, maar uit het pollenonderzoek kan dit niet worden afgeleid. Uit het pollenonderzoek blijken wel marginale aanwijzingen voor menselijk handelen in de natuurlijke omgeving, getuige de twee stuifmeelkorrels van graan en enkele onkruiden. Het pollenonderzoek heeft marginale aanwijzingen opgeleverd omtrent menselijk ingrijpen in de omgeving. Zowel de aanwezigheid van graanpollen als het spaarzame pollen van onkruiden als weegbree en brandnetel is een aanwijzing voor menselijk handelen. Op de oostelijke flank zijn pollen van braam en vlier aangetroffen, soorten die ook een indicatie voor menselijk handelen kunnen zijn.

13 Waaruit bestond het voedselpakket van de bewoners? De enige directe aanwijzing voor het voedselpakket uit de mesolithische bewoningsfase betreft verkoolde hazelnootdoppen. Deze worden op veel mesolithische vindplaatsen aangetroffen en zullen ongetwijfeld deel hebben uitgemaakt van het voedselpakket. De verbrande botfragmenten zijn niet op diersoort determineerbaar. Verdere aanwijzingen omtrent dierlijk voedsel ontbreekt derhalve. De aanwezigheid van een groot aantal pijlpunten duidt erop dat de bewoning op deze locatie op jacht was geori¨enteerd. Ook visvangst kan belangrijk zijn geweest. De lancetspitsen en steilgeretoucheerde klingetjes zouden hiervoor gebruikt kunnen zijn. Van andere mesolithische vindplaatsen binnen Nederland, die beter bewaard zijn gebleven, is bekend dat het voedselpakket bestondt uit vlees en vis, aangevuld met noten en vruchten, die in de omgeving werden verzameld. Uit één van de twee neolithische oppervlaktehaarden is gecalcineerd bot aangetroffen van schaap/geit. Waarschijnlijk is deze ter plaatse geconsumeerd. De pollenanalyse geeft aan dat er graan, mogelijk emmertarwe, in de omgeving is verbouwd. Bij het pollenonderzoek zijn ook braam en vlier aangetroffen, hiervan zouden de vruchten kunnen zijn genuttigd. Verder zal het voedselpakket uit vlees van onder andere runderen en varkens hebben bestaan. Dat men, naast zoogdier, ook wild, vis en gevogelte op het menu had staan blijkt uit het feit dat in Hempens enkele kleine jachtkampementjes uit deze periode zijn aangetroffen. De bewoning uit de Late IJzertijd/Romeinse Tijd heeft alleen faunaresten van rund opgeleverd. Deze resten kunnen als slacht- en/of keukenafval beschouwd worden. Deze dieren kunnen, behalve voor vlees ook voor melkproductie en voor trekkracht etc. gehouden zijn.

14 In welke seizoenen werd de zandrug bewoond/gebruikt? Op basis van het onderzoek kunnen slechts tot op zekere hoogte uitspraken worden gedaan over de seizoenen waarin de zandrug werd bewoond. Uit de mesolithische bewoningsfase is, behalve verkoolde hazelnootdoppen, geen organisch materiaal bewaard gebleven. De hazelnoten wijzen op gebruik of bewoning in het herfst- of winderseizoen.

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-zmr-kykg
PID https://nbn-resolving.org/urn:nbn:nl:ui:13-9j0-hv5
Metadata Access https://easy.dans.knaw.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=oai:easy.dans.knaw.nl:easy-dataset:45045
Provenance
Creator Hielkema, J.B.
Publisher ARC b.v.
Contributor Halici, H.; Niekus, M.J.L.Th.; Roller, G.J.; Smeerdijk, D.G. van; Ufkes, A.; Veldhuis, J.R.; Vos, P.C.; Wullink, A.J.; ARC b.v.
Publication Year 2009
Rights info:eu-repo/semantics/openAccess; License: http://creativecommons.org/publicdomain/zero/1.0; http://creativecommons.org/publicdomain/zero/1.0
OpenAccess true
Representation
Language Dutch; Flemish
Resource Type Text
Format application/pdf
Discipline Ancient Cultures; Archaeology; Humanities
Spatial Coverage (5.857 LON, 53.171 LAT); Friesland; Leeuwarden; Hempens; Hempens Waldwei; 6C