De archeologische verwachting binnen de zestien onderzoekslocaties is in kaart gebracht door middel van een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase. Uit het booronderzoek is gebleken dat dekans op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats op tien onderzoekslocaties kleiner is dan in de zone waar het krekensysteem actief is geweest. Op basis van de diepteligging van de kleiafzettingen is geconcludeerd dat deze onderzoekslocaties ten tijde van het krekensysteem rond 4300 – 4000 v. Chr. onderdeel waren van een uitgestrekt veenmoeras. Bovendien zijn in de dieper gelegen kleiafzettingen geen (potentiële) archeologische lagen zoals bodemniveaus en cultuurlagen aangetroffen die wijzen op een oudere vindplaats. Wel zal dit gebied zijn bezocht door de mensen die in dit gebied hebben gewoond in de periode Laat-Mesolithicum tot en met Midden-Neolithicum B voor bijvoorbeeld voedsel verzamelen, vissen, jagen of ambachtelijke activiteiten, zoals het bewerken van vuursteen of pottenbakken. Dit soort kortstondige activiteiten laten echter weinig tot geen vondsten en sporen na en zijn beperkt van omvang.Ook onderzoekslocatie VT06 heeft in deze periode ook buiten de invloed van het krekensysteem gelegen en onderdeel uitgemaakt van het veenmoeras. In de diepere ondergrond van deze locatie is echter een potentieel archeologisch niveau in de top van het dekzand aangetroffen. Hier kunnen sporen van een vuursteenvindplaats uit het Laat-Paleolithicum - Mesolithicum aanwezig zijn. Deze locatie is daarom aangemerkt als kansrijk voor een vindplaats op grotere diepte.De onderzoekslocaties VT08, VT09, RD07, RD08 en RD09 (zuidelijke deel) zijn op basis van de bodemo-pbouw aangemerkt als kansrijk voor een archeologische vindplaats. De aangetroffen kleiafzettingen binnen deze onderzoekslocaties worden geassocieerd met het krekensysteem dat actief was rond 4300 – 4000 v. Chr. toen bewoning in het gebied aanwezig was van de Swifterbantcultuur (Vroeg-Neolithicum B – Midden-Neolithicum A). Er is sprake van respectievelijk een oeverwal (onderzoekslocatie VT08, VT09), oeverwal met overgang naar de kom (onderzoekslocatie RD09), de erosiegeul met aangrenzende overgangszone van oever naar komgebied (onderzoekslocatie RD08) en een crevasse (onderzoeks-locatie RD06). Hier kunnen bijvoorbeeld nederzettingsterreinen aanwezig zijn maar ook sporen die samenhangen met een nabijgelegen nederzetting zoals begravingen, een akkercomplex of sporen van andere activeiten zoals vuursteenbewerking of pottenbakken. Voor onderzoekslocatie RD08 kan afhankelijk van de datering en erosie sprake zijn van een specifieke verwachting op vondsten die water-gerelateerd zijn zoals bijvoorbeeld beschoeiing of een visfuik.Landschappelijke ontwikkelingAan de hand van het beschikbare kaartmateriaal aangevuld met een AHN-analyse en de boorresultaten is de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied door de tijd gereconstrueerd. Er zijn drie landschappen cq. tijdsbeelden gereconstrueerd: het pleistocene rivieren- en dekzandlandschap, het vroegholocene getijdengebied en het krekensysteem in het Midden-Holoceen (rond 4300 – 4000 v. Chr.).- In het Laat-Weichselien is binnen het plangebied sprake van een tweedeling in het landschap. In het noorden ligt de verlaten riviervlakte van de Rijn die in deze periode fungeert als afwateringssysteem van de Overijsselse Vecht. In het dal, maar voornamelijk aan weerzijden ten noorden en ten zuiden daarvan, liggen een aantal rivierduincomplexen. Verder richting het zuiden en oosten ligt een dekzandlandschap dat wordt gekenmerkt door vlaktes, welvingen, dekzandruggen en (beek)dalen. Op basis van de boringen die zijn doorgezet tot in het pleistocene zand kan meer detail aan deze tweedeling worden toegevoegd. Aan de noordzijde van het dal van de Overijsselse Vecht is ter plaatse van de locaties VT10 en 13 een oude riviergeul in de ondergrond aanwezig. Op basis van de boringen ter plaatse van locatie RD07 is de begrenzing van het rivierdal enkele tientallen meters verschoven in noordelijke richting. Op locatie VT06 is een laagte aangetroffen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een uitblazingsgat, een onderdeel van een lokaal afwateringssysteem van het rivierduincomplex dat binnen deze zone ligt of beekdal.- Door de voortdurende zeespiegelstijging die plaatsvond waardoor het pleistocene rivier(duin)landschap geleidelijk is verdronken. Er ontstond een uitgestrekt veengebied waarbij de afwatering plaatsvond via veenriviertjes die onderling verbonden waren met meertjes. Rond Swifterbant is de veenvorming vanaf ca. 5400 – 5300 v. Chr. gedateerd (einde Laat-Mesolithicum) (De Roever 2004). Vervolgens nam de invloed van de zee vanuit het westen toe. Hierdoor werd het veenmoeras tot ver landinwaarts geërodeerd en ontstond een getijdenlandschap. Het begin van de kleisedimentatie in Swifterbant is gedateerd in de periode 5250 – 4000 v. Chr. (Vroeg-Neolithicum). De getijdeafzettingen zijn op vrijwel alle turbinelocaties aangetroffen. Wel is er variatie in de diepteligging, dikte en fasering van de getijdenafzettingen. Dit betekent dat verspreid over het gebied getijdengeulen aanwezig waren met naastgelegen overstromingsvlakte. Het was een dynamisch systeem met verplaatsende geulen en zones die buiten de invloed van het getij (veen) hebben gelegen. De variatie tussen onderzoekslocaties is groot en ook tussen de boringen van één onderzoekslocatie zijn verschillen aanwezig. Hierdoor kan alleen een globaal beeld van het landschap worden geschetst. Op de overgang naar het dekzandgebied ligt een veenmoeras. De twee zuidelijk gelegen turbinelocatie VT04 en RD05 laten het beeld zien van een veenmoeras met geringe getijdeninvloed. De verwachting is dat verder richting het zuiden de getijdeninvloed geheel afwezig is. In het oosten ligt het dekzand hoog genoeg om nog vrij te blijven van veengroei. In de loop van de tijd is dit gedeelte echter ook onderdeel geworden van het veenmoeras.- Binnen het getijdengebied ontwikkelt zich uiteindelijk een krekensysteem in de periode tussen 4300 – 4000 v. Chr. Het landschap was zeer gevarieerd (geulen, oevers, overstromingsvlaktes, veenmoeras en duintoppen). Door deze variatie en rijke vegetatie vormde het een voedselrijk gebied. Het systeem wordt gekenmerkt door een hoofdgeul met diverse kleinere zijtakken. Het betreft hoofdzakelijk een zoetwatermilieu waar incidenteel een aanvoer van zout water plaatsvindt. Langs de hoofdgeul zijn relatief brede oeverwallen ontwikkeld, maar ook langs kleinere zijtakken kunnen smalle oevers aanwezig zijn. De oevers overstroomden periodiek waarbij nieuw sediment werd afgezet. In het oostelijke deel worden crevasseafzettingen verwacht langs het krekensysteem. Buiten de invloed van het krekensysteem is sprake van een nat gebied waar op uitgebreide schaal veengroei plaatsvond. De toppen van de rivierduinen in het noordelijke deel van het plangebied en de hogere dekzandruggen in het zuidelijke deel van het plangebied zullen boven het veenmoeras hebben uitgestoken. Op basis van het bestuderen van detailbeelden van het AHN en de resultaten van het verkennend booronderzoek is dit beeld verder verfijnd en aangevuld.VervolgtrajectDe turbinelocaties worden verspreid over een groot gebied gerealiseerd en in samenhang met de turbines zal ook de nodigde infrastructuur worden aangelegd, zoals de parkbekabeling, onderstations, werkwegen en opstelplaatsen. De realisatie van deze infrastructuur zal gepaard gaan met bodem-ingrepen, dus ook hiervoor zal een archeologische inventarisatie moeten plaatsvinden. Ook ter plaatse van de turbinelocaties VT01 en VT02, die niet zijn onderzocht vanwege het ontbreken van betredingstoestemming, zal nog archeologisch onderzoek moeten plaatsvinden. Momenteel wordt gewerkt aan het ontwerp van de infrastructuur. De bevoegde overheden hebben in overleg met de opdrachtgever afgesproken dat er een plan wordt opgesteld voor een integrale aanpak van het archeologisch onderzoek van het gebied waarin zowel de turbinelocaties als de bijbehorende infrastructuur worden meegenomen. Hierin zal een strategie en planning worden uitgewerkt voor de uitvoering van het archeologisch onderzoek vanaf de verkennende fase tot een doorkijk naar de eventueel noodzakelijke definitieve fase. Hierbij zullen een aantal relevante onderzoeksthema’s worden uitgekozen aan de hand waarvan op basis van de resultaten van dit verkennende inventariserend veldonderzoek turbinelocaties voor vervolgonderzoek worden geselecteerd en werkwijzen voor het onderzoek worden vastgesteld.