De Reitemakersrijge ligt aan de zuidwestkant van de stadskern van Groningen. De hier aanwezige archeologische resten kunnen informatie geven over de ontwikkeling van dit deel van de stad. In ieder geval vanaf halverwege de 17e eeuw (kaart van Haubois uit 1643) staan er woningen langs de Reitemakersrijge (toen nog ‘Westindse Opslagh’ geheten) en binnen het onderzoeksgebied. In de periode daarvoor ligt aan de noordkant van de Reitemakersrijge en binnen het onderzoeksgebied de stadsmuur, met daarachter een groenzone (kaart van Jacob van Deventer uit 1565). Het onderzoeksgebied ligt binnen een oude waterloop. Waarschijnlijk is dit niet een oude loop van de Drentse Aa. In de boringen die in het onderzoeksgebied zijn gezet, is de top van het beddingszand aangetroffen op een diepte van circa 1,2 m-NAP in het midden van het onderzoeksgebied en op een diepte van circa 0,2 m-NAP aan de west- en oostkant van het onderzoeksgebied. Hierop liggen bodemlagen die door de natuurlijke opvulling zijn afgezet, bestaande uit verspoelde humeuze klei-/zandlagen en zwarte sliblagen. Boven de natuurlijke opvullagen bevinden zich verschillende antropogene ophooglagen (lagen steigeraarde) die dateren uit zowel de late middeleeuwen als de nieuwe tijd. In de bovenste lagen, die zeer puinrijk zijn, zijn resten van de nieuwetijdse bewoning aanwezig. Een groot deel van het onderzoeksgebied, vanaf de westkant van werkput 1 tot halverwege werkput 4, is tot op het niveau van het tweede vlak verstoord door de betonnen fundering van de noodgebouwen van de toenmalige PTT die hier in de jaren ’60 van de vorige eeuw zijn gebouwd en in de jaren ’80 van de vorige eeuw zijn gesloopt. Tussen de funderingen konden weliswaar nog restanten van sporen worden herkend, maar het merendeel van de oudere bebouwing is hier verstoord. In de sleuven die hier voor de beton-balken zijn gegraven (werkputten 6 t/m 9) en die dieper zijn uitgegraven, konden wel ongestoorde archeologische sporen worden gedocumenteerd. In de werkputten is een aantal archeologische sporen aangetroffen. Deze sporen bestaan uit de resten van baksteenfunderingen, kelders, vloeren, waterkelders en waterputten, uitbraaksleuven, grondverbeteringen, een sloot, een gracht en uit mestkuilen. Onder de baksteenfunderingen bevindt zich de voet van de laatmiddeleeuwse stadsmuur. Tijdens het onderzoek is een grote hoeveelheid vondstmateriaal geborgen, waaruit een selectie is gemaakt ten behoeve van de uitwerking. De geselecteerde materiaalcategorieën betreffen aardewerk, bouwmateriaal, pijpaarde, metaal en metaalslak, faunaresten, natuursteen, hout en botanische macroresten. Ze geven een goed beeld van de materiele cultuur van de bewoners van het terrein in zowel de late middeleeuwen en de nieuwe en nieuwste tijd.De opgraving heeft veel informatie opgeleverd over de bodem en geomorfologie van het terrein en over ontwikkeling van het terrein (en dit deel van de historische binnenstad van Groningen) door de eeuwen heen. Duidelijk mag zijn dat het terrein vanaf de 11e eeuw is gebruikt: eerst als open terrein (huiserf of bouwland), daarna als onderdeel van de verdedigingslinie van de stad en tenslotte als dicht bebouwd stadsgebied.De laatmiddeleeuwse sporen die op het onderzoeksterrein zijn gevonden bestaan uit een sloot, uit mestkuilen of beerputten en uit de fundering van de laatmiddeleeuwse stadsmuur die was geplaatst in een gedempte gracht. Ze bevestigen het beeld dat het onderzoeksgebied in deze periode nog geen huizenbouw kende. De sloot is het oudste spoor dat is gevonden en dateert uit de 11e eeuw. De sloot heeft mogelijk deel uitgemaakt van een grote perceelsloot die ook aan de Schoolholm is gevonden. Vanaf de 14e eeuw gaat het terrein onderdeel uitmaken van de verdedigingswerken rond de stad Groningen. De bakstenen stadsmuur, die in de 15e eeuw kan worden gedateerd, is geplaatst in een gedempte gracht die een eerdere fase van de verdedigingswerken vertegenwoordigt. Mogelijk was er op de knik die de stadsmuur hier heeft een toren aanwezig. Het noordelijk deel van het gebied maakte in de late middeleeuwen onder andere deel uit van het achterterrein van het refugium van het klooster van Aduard (het latere Aduarder Gasthuis), dat zich direct ten oosten van het onderzoeksgebied bevond.Omstreeks het eind van de 16e of het begin van de 17e eeuw verandert de situatie binnen het onderzoeksterrein. Op de kaart van Jacob van Deventer uit 1565 is de stadsmuur nog zichtbaar. De muur moet aan het eind van de 16e of het begin van de 17e eeuw geslecht zijn, om plaats te maken voor de bebouwing die op de kaart van Haubois uit 1643 staat aangegeven. Sporen van deze bebouwing zijn in de werkputten gevonden en bestaan uit muurwerk, grondverbeteringen, uitbraaksleuven en vloeren. Het muurwerk en de vloeren zijn voornamelijk afkomstig van ‘diepe’ sporen als kelders en waterputten of -kelders die bij de afbraak van de toenmalige panden waartoe ze behoorden in de bodem zijn laten zitten. Op basis van de gebruikte bakstenen, het type mortel en de in de sporen aanwezige vondsten is in deze nieuwetijdse sporen een fasering aan te brengen: een fase uit de 17e en/of 18e eeuw en een latere fase uit de 19e of 20e eeuw.De sporen aan de noordkant van het onderzoeksgebied bestaan vooral uit waterputten of -kelders. Gedurende het eind van de 18e of het begin van de 19e eeuw werden de huispercelen van de panden aan de Reitemakersrijge naar het noorden toe verlengd. De jongste sporen die bij het onderzoek zijn aangetroffen, bevinden zich vrijwel allemaal in deze verlengde perceelsdelen en liggen aan de noordkant van het onderzoeksgebied. De aangetroffen nieuwetijdse sporen zijn naadloos in te passen in de kadastrale minuut uit het begin van de 19e eeuw die nagenoeg dezelfde situatie weergeeft als die van uit de 17e eeuw, toen het gebied werd bebouwd.