Antea Group heeft in augustus-september 2020 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied Verbetering Regionale Keringen langs Mark, Dintel en Vliet, gevolgd in april 2021 door een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen, verkennende fase. Waterschap Brabantse Delta is voornemens dijkvakken over een lengte van 14 kilometer langs de waterlopen van Mark, Dintel en Vliet (MDV) in West-Brabant te versterken. De plangebieden zijn gelegen in de gemeenten Breda, Drimmelen, Etten-Leur, Moerdijk en Steenbergen. Het onderhavig document betreft de gecombineerde rapportage van het bureauonderzoek en het verkennend veldonderzoek voor het deel van dit plangebied dat gelegen is in de gemeente Breda
(Noord-Brabant). Onderhavig rapport betreft het deelgebied Breda. De deelgebieden gelegen binnen andere gemeenten zijn in afzonderlijke onderzoeken gerapporteerd naar de betreffende bevoegde overheden.
Bureauonderzoek (deelgebied A en B).
Gezien de aanwezigheid van dekzandruggen en de nabijheid van een beekdal is er een verwachting op vuursteenvindplaatsen uit het laat paleolithicum en mesolithicum.
In deelgebied B van het plangebied was het terrein waarschijnlijk toen al, en zeker vanaf het neolithicum tot en met de middeleeuwen, te nat voor bewoning. Hoewel hier nog geen archeologische aanwijzingen voor zijn in de omgeving van het plangebied is het mogelijk dat op de hogere dekzandruggen (mogelijk aanwezig in het deelgebied A) zich resten bevinden uit het laat-neolithicum, bronstijd, ijzertijd of romeinse tijd. Dit geldt ook voor de hoger gelegen donken in de omgeving van deelgebied B. Vanaf de (late) middeleeuwen werd in de omgeving veen ontgonnen. Ook werden dijken aangelegd. Het plangebied lag vanaf de Late Middeleeuwen in onbebouwde polders, waardoor
de verwachting op archeologische resten uit deze periode lager is, met uitzondering van de verwachting op het aantreffen van terpen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd, welke ook in de omgeving van het gebied zijn aangetroffen. Deelgebied B (oost) bestaat voor een deel uit grasland en voor een deel uit een dijk. Het is van belang dat ter plaatse van het grasland de natuurlijke bodemopbouw en de archeologische
verwachting wordt getoetst. Ter plaatse van de dijk moet zowel het dijklichaam als de
bodemopbouw onder de dijk worden getoetst. In deelgebied A zal alleen worden opgehoogd, hierbij worden geen ontgravingen uitgevoerd, ook niet ten behoeve van de aanleg van sloten. Hier is een veldtoets niet noodzakelijk. Deze verwachtingen zijn alleen correct wanneer blijkt dat de bodemopbouw niet geroerd is en de spoordragende niveaus nog intact zijn. Dit kan met een bureauonderzoek alleen niet worden vastgesteld. Een veldonderzoek door middel van handmatige grondboringen is hier noodzakelijk als eerste toets.
Veldonderzoek (deelgebied B).
Er is sprake van een rietveenpakket in boring B01, stroomgordelafzettingen in boringen B02 en B03 en veenafzettingen met een kleidek in boringen B04 tot en met B06. De
stroomgordelafzettingen worden geïnterpreteerd als een oeverwal (gelegen op een oudere bedding) die vermoedelijk toebehoorde aan de historische loop van de Mark. De top van de oeverwal ligt op circa 0,2-0,3 m +NAP. De top van de bedding ligt op circa 0,45 m –NAP. Bodemverstoringen bestaan uit landbouw en bosbouwpraktijken en zijn beperkt tot de bouwvoor die een dikte heeft tot 0,5 m. De top van de natuurlijke afzettingen, zoals de oeverwal, zijn in deze bouwvoor opgenomen. De aangetroffen stroomgordelafzettingen behoren vrijwel zeker tot de historische loop van de Mark. Deze rivier stroomde omstreeks 1744/1750 ter hoogte van boringen B01/B02, conform de reconstructie van Leenders en de kaart van Le Fèvre en Du Tour (zie afbeelding 8 en 9). Boringen B02 en B03 liggen daarmee op de rechteroever van de Mark (in dit geval de zuidelijke-oostelijke oeverwal). De aanwezigheid van rietveen (en afwezigheid van bosveen) in boring B01 kan erop duiden dat dit verlanding is van de voorheen watervoerende geul. Oeverwallen waren in het verleden in principe gunstige vestigingslocaties, mits deze zijn gerijpt en doorgaans was dat pas nadat het riviersysteem zich heeft verlegd. De aangetroffen oeverwallen in boringen B02 en B03 behoren tot een systeem dat nog actief was in 1750 (hoewel toen ook reeds bedijkt) en de oeverwallen zijn mogelijk als gevolg van deze jonge ouderdom niet volledig gerijpt. Het is niet de verwachting dat deze oeverwallen in historische tijd (nieuwe tijd of
middeleeuwen) bewoond zijn geweest. De kans op archeologische resten wordt daarmee als laag ingeschat. Wij adviseren het plangebied op grond van de lage kans op archeologische resten vrij te geven, voor zover gelegen in de gemeente Breda. Dit betreft een selectieadvies. Dit rapport en de adviezen hierin dienen ter beoordeling te worden voorgelegd aan de gemeente en haar adviseur. Zij kan op basis van de bevindingen uit dit onderzoek overgaan tot een selectiebesluit.
Meldingsplicht.
Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: telefoon 033-4217456). Een vondstmelding bij de gemeente kan ook.
Projectnummer: 459172