De natuurlijke ondergrond bestaat naar verwachting uit dekzand, waarin veldpodzolgronden zijn ontwikkeld. In een groot deel van het plangebied is het dekzand verstoven, waardoor sprake is van een stuifzandpakket. Op een locatie ten noorden van het plangebied varieerde de dikte van het stuifzandpakket van 55 tot 155 cm. Door het historisch landgebruik als heidegrond (afplaggen) en bos (bosaanplant) zal het bovenste deel van de bodem zijn verstoord. Vanwege de aanwezigheid van stuifzand kan de eventueel begraven podzolbodem nog intact zijn. Ter plaatse van de voormalige venlocatie wordt vermoed dat afgraving heeft plaatsgevonden.Aan het plangebied is een middelhoge tot hoge archeologische verwachting toegekend. De hoge verwachting geldt voor een bufferzone van 200 m rondom het voormalige ven en is specifiek voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum. Vuur-steenvindplaatsen worden gekenmerkt door een vuursteenspreiding aan het oppervlak en eventueel sporen in de vorm van ondiepe haardkuilen. De vindplaats kan enkele vierkante tot tientallen vierkante meters groot zijn. Een eventuele vindplaats bevindt zich in de podzolbodem eventueel afgedekt met een stuifzandpakket.Op basis van de ligging in de gordeldekzandzone is aan het plangebied een middelhoge verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Volle-Middeleeuwen (tot in de 13e eeuw). De nederzettingsresten worden gekenmerkt door relatief diepe grondsporen die tot in de C-horizont reiken. De vindplaats kan enkele tientallen tot honderden vierkante meters groot zijn. Een eventuele vindplaats bevindt zich in de podzolbodem eventueel afgedekt met een stuifzandpakket. Afhankelijk van moment van de verstuiving(sfases) kan ook sprake zijn van een archeologisch niveau in het stuifzandpakket. Op basis van het historisch kaartmateriaal is aan het plangebied een lage verwachting toegekend voor vindplaatsen uit de Late-Middeleeuwen en de Nieuwe tijd.Op basis van het historisch landgebruik en onderzoeken in de omgeving is de kans groot dat de bodem tot op enige diepte is verstoord. Met name vuursteenvindplaatsen zijn kwetsbaar voor bodemingrepen. Dit betekent dat de kans groot is dat het archeologische vondsten en sporenniveau grotendeels is verstoord. Diepe archeologische grondsporen (bijvoorbeeld van nederzettingsresten) kunnen nog intact zijn. Het archeologische sporenniveau wordt op de plaatsen waar het dekzand aan het oppervlak ligt vanaf 30 – 50 cm beneden maaiveld verwacht. Als het dekzand is overstoven kan het sporenniveau zich op grotere diepte be-vinden, soms dieper dan 1,0 m beneden maaiveld. De graven worden aangelegd tot op een diepte van 1,0 – 1,15 m beneden maaiveld. Afhankelijk van de intactheid van de podzolbodem (het archeologische niveau) en de diepteligging daarvan (dikte van het stuifzanddek) kunnen eventueel aanwezige archeologische resten verloren gaan.Het advies is om voor de ontwikkeling van een natuurbegraafplaats op deze locatie een verkennend booronderzoek uit te voeren. Met dit onderzoek wordt de bodemopbouw en de intactheid daarvan in kaart gebracht en wordt vast gesteld of sprake is van een begraven archeologisch niveau en zo ja, op welke diepte. De middelhoge en hoge verwachtingszone hebben een gezamenlijke oppervlakte van 31,5 ha. Op de locaties waar daadwerkelijk bodemingrepen zijn gepland en het potentiële archeologische niveau wordt bedreigd, zal vervolgonderzoek nodig zijn om daadwerkelijke de aan- of afwezigheid van archeologische resten aan te tonen. Dit onderzoek kan afhankelijk van de aard van de verwachte archeologische resten en de terreinmogelijkheden plaatsvinden in de vorm van een karterend booronderzoek of proefsleuvenonderzoek. De laagte binnen het plangebied, het voormalige ven, maakt geen onderdeel uit van het booronderzoek. Als daadwerkelijk een vindplaats wordt aangetroffen, kan het ven worden onder-zocht op de aanwezigheid van een intacte venbodem. Het (onderste deel van het) ven kan in de loop van de tijd zijn opgevuld met veenlagen waarin pollen zijn opgeslagen. Dit stuifmeel van bomen en planten geeft informatie over de geschiedenis van het klimaat, het landschap dat daarmee samenhangt en de invloed die de mens op dat landschap heeft uitgeoefend. Ook kan een vindplaats in zogenaamde ‘natte context’ aanwezig zijn, zoals afvaldumps van de nabijgelegen vindplaats of een ‘rituele depositie’.Naast het bovengenoemde archeologisch onderzoek zal voor de realisatie van de natuurbegraafplaats een ontheffing moeten worden aangevraagd voor de werkzaamheden bij de provincie vanwege de ligging binnen een aardkundig monument.