De deklaag onder de gesloopte bebouwing van het plangebied was uitermate verzadigd van water en daardoor dermate instabiel, dat in plaats van twee profielsleuven drie afzonderlijke sonderingsputten (een van circa 10 x 8 m, twee van circa 5 x 4 m) zijn aangelegd. Vastgesteld is dat in de bodemopbouw van het plangebied in hoofdzaak drie verschillende afzettingen zijn te onderscheiden.
De bovengrond bestond uit een moderne deklaag van zand en puin (S 1) van circa 2 m dikte die vanaf maaiveld (0,50 m + NAP) tot gemiddeld circa 1,50 m ÷ NAP reikte. In het noordoostelijke deel van het plangebied bevond zich hieronder nog een tweede circa 1 m dik pakket van puinloos grijs zand (S 5). Deze bovenlagen zijn diepe verstoringen die verband houden met de recente bouw- en sloopactiviteiten in de 20ste eeuw. Een tweede afzetting tussen circa 1,50 m tot 3,00 m ÷ NAP bestond uit een donker klei/veen pakket (S 2) met sporadisch verspreid puin en enkele scherven. Het betreft een antropogene ophogingslaag met minimaal een laat 18de- en vroeg 19de-eeuwse datering. Deze ophoging bevond zich langs de zuidwestelijke rand van het terrein aan de Baarsjesweg en de Kostverlorenvaart, maar ontbrak verder van de weg meer naar het oosten en ook in het noordelijk deel van het terrein. In plaats daarvan was hier de meer recente ophoging in de vorm van het pakket steriel grijs zand (S 5). In de zuidoostelijke zone van de historische ophoging langs de weg waren nog 18de-eeuwse bouwresten (S 4) in situ aanwezig, waaronder een bakstenen muur en plavuizen van een keldervloer. De ophogingslaag was aangebracht op het natuurlijke veen (S 3) waarvan de bovenkant zich op circa 2,50-3,00 m ÷ NAP bevond. Aangezien dit overgangsniveau nog intact leek, kunnen hier nog overblijfselen voorkomen uit de ontginningsperiode, bijvoorbeeld 13deeeuwse scherven, zoals op vergelijkbare locaties in de buurt (Amstelveenseweg, vindplaats AVW) het geval was.
Voor het plangebied RIVA gold een archeologische verwachting, gebaseerd op de
veronderstelde aanwezigheid van sporen van nijverheid en bewoning langs de
Kostverlorenvaart. Voor zover het onder de heersende terreinomstandigheden mogelijk was heeft het IVO uitgewezen dat de aangetroffen antropogene sporen dermate schaars en fragmentarisch waren dat de noodzaak tot een archeologische opgraving is komen te vervallen. Wel kan een aanvullende waarneming worden gedaan naar de eventuele aanwezigheid van 18de-eeuwse bouwsporen op circa op 1,80 m ÷ NAP en van bewoningssporen op de bovenzijde van de natuurlijke veenlaag op 3,00 m ÷ NAP. De mogelijkheden hiertoe worden bepaald door het verloop van het civieltechnisch werk, bijvoorbeeld bij verwijdering van de volledige deklaag van zand. De eventuele ontgrondingswerkzaamheden ten behoeve van het bouwproces worden dan archeologisch begeleid ten behoeve van aanvullende documentatie.