ADC ArcheoProjecten heeft in juli 2012 ten behoeve van de geplande woonwijk Zuidbroek een bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op drie locaties ten noordoosten van Apeldoorn. Het betreft hier een locatie aan de Zuidbroekseweg 35 (deelgebied 3a), de Dommeweg 3 (deelgebied 3b) en de Nijbroekseweg 33 (deelgebied 3c).De drie deelgebieden lijken op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) op zuidwest-noordoost lopende verhogingen in het landschap te liggen. Op basis van de hoogteligging hebben de deelgebieden op de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Apeldoorn een middelhoge archeologische verwachting. Deze verhogingen in het landschap zijn bij uitstek de gebieden waar mensen zich in het verleden vestigden. In de deelgebieden kunnen archeologische waarden uit alle archeologische perioden aanwezig zijn. De potentiële archeologische waarden bevinden zich op de overgang van de humeuze bovengrond naar de C-horizont en in de tussengelegen bodemhorizonten. In de lagere delen van het plangebied worden beekeerdgronden verwacht en in de hogere delen laar- en veldpodzolgronden.Teneinde deze verwachting te toetsen werd in het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Het was vanwege de begroeiing van het plangebied niet mogelijk om een oppervlaktekartering uit te voeren.De boringen kunnen in vier groepen verdeeld worden; Groep 1; De boringen uit deze groep hebben een ca. 25 cm dikke humeuze bovengrond (Ahorizont) met daaronder een roestige en soms lemige C-horizont. Deze groep bevindt zich in de lagere en relatief nattere delen van het plangebied. De bodems in deze groep behoren tot de beekeerdgronden.Groep 2; De boringen uit deze groep worden gekenmerkt door een ca. 45 cm dikke A-horizont met daaronder een donkerbruine B-horizont en in drie boringen een E-horizont. Het betreft hier waarschijnlijk intacte laarpodzolgronden met een middelhoge archeologische verwachting.Groep3; De boringen uit deze groep worden gekenmerkt door een 50 cm dikke A-horizont op de C-horizont. Omdat ze in de omgeving van groep 2 zijn aangetroffen kan de A-horizont in deze groep als landbouwdek worden beschouwd en kunnen in deze gebieden nog archeologische waarden aanwezig zijn.Groep 4; De boringen uit deze groep worden gekenmerkt door een minimaal 65 cm dikke Ahorizont die met een scherpe overgang in de C-horizont overgaat. Waarschijnlijk zijn in deze gebieden de bodemopbouw en de potentiële archeologische waarden verstoord geraakt.ADC ArcheoProjecten adviseert om in de gebieden van groep 2 en 3 een karterend onderzoek uit te voeren. Dit kan op twee manieren plaatsvinden; De eerste optie is om in de gebieden van groep 2 en 3 te ploegen en daarna een oppervlaktekartering uit te voeren. Hiermee kan de aanwezigheid en eventueel de verspreiding, complextype en datering van de potentiële archeologische waarden onderzocht worden.De tweede optie is om in de gebieden van groep 2 en 3 een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van het aanleggen van proefsleuven (IVO-P), teneinde gaafheid, omvang, datering en conservering van archeologische resten te onderzoeken. De proefsleuven moeten worden aangelegd in de top van de C-horizont en worden met een regelmatige afstand over het geselecteerde gebied verspreid. De exacte invulling van de werkzaamheden dient te worden vastgelegd in een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE).De gebieden van groep 1 en 4 kunnen worden vrijgegeven. Het is echter niet uit te sluiten dat in deze gebieden toch nog archeologische resten voorkomen. Daarom merken wij op dat het aanbeveling verdient om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.Het selectiebesluit van de gemeente Apeldoorn is als volgt: ‘De archeologische verwachting blijft voor de geselecteerde delen binnen het plangebied zeer breed (Paleolithicum tot en met nieuwe tijd). Hierdoor is het belangrijk de juiste strategie voor het vervolgonderzoek te kiezen waarbij een breed scala aan eventuele vindplaatsen kunnen worden gekarteerd. De optie van een oppervlaktekartering na ploegen vinden wij een goede start. Deze onderzoeksstrategie zien wij graag aangevuld met een karterend booronderzoek om eventuele vindplaatsen uit de steentijd te karteren.’