Naam: Sakri NgadiAchternaam: NgadiGeboorteplaats: district Saramacca (Suriname)Geboortedatum: 24-1-1941Woonplaatsen: Suriname 1941 - 1954; Indonesia 1954 -Ik ben geboren in het district Saramacca in Suriname. Daar heb ik niet lang gewoond. Ik werd door mijn opa, de vader van mijn moeder, naar de Simonspolder in Domburg gebracht.Na de zesde klas vertrok ik met opa en oma naar Indonesië. Mijn ouders gingen niet mee. Zij zouden ons met de tweede boot nareizen. Aan mijn broer, mijn zusje en mij werd gevraagd wie mee wilde. Mijn broer en mijn zusje wilden niet. Ik wel, ik was nieuwsgierig naar Indonesië, want ik had op school al iets over Indonesië geleerd. De eilanden kende ik uit mijn hoofd. Ik vond het leuk op de boot. Ik was een kind en erg 'bandel' (stout, tegendraads). Ik maakte vrienden met de mensen die op de boot werkten. Zij kwamen uit Indonesië. Ze waren aardig: ze gaven me brood, van alles.In Tongar vond ik het leuk. Ik was dertien, dus ik had veel meer oog voor spelen dan voor de 'soesa' om me heen. Ik voetbalde graag. Mijn grootouders huilden, want ze hadden het redelijk goed gehad in Suriname. Velen hadden, net als zij, spijt. Een aantal maakte contact met de familie op Java, vooral degenen die altijd al contact hadden onderhouden met hun familie. Maar er waren er ook, waaronder mijn grootouders, die helemaal geen contact wilden, ik weet niet waarom. Het contact met mijn ouders onderhielden wij uiteraard wel; we schreven elkaar. Wij hebben ze geadviseerd om niet te komen, hier was het ellende.
In Tongar hebben wij van alles aangepakt. Wij maakten tapioca, houtskool en werkten voor de Dinas Pertanian om bos schoon te maken. Wij leerden van elkaar hoe het moest, want wij zagen hoe onze ouders het deden. Pak Sastro was in Suriname landbouwopzichter geweest op Lelydorp, voor die tijd al heel wat. Hij was één van de leiders van Yayasan Tanah Air. Maar hoog of niet, iedereen moest aan landbouw doen, anders had je niets te eten. Men plantte rijst op droge grond, cassave, pinda, maïs. Iedereen deed agrarisch werk.
In Tongar begon ik in de 6e klas, daarna ging ik naar de SMP. Toen ik overging naar de derde klas, brak de PRRI uit. Toen was het afgelopen met school. Wij hadden een studiegroep gevormd, de Persatuan Murid Sekolah (PMS). Hoewel er geen school was, kwamen we toch bij elkaar. Degene die goed was in een bepaald vak, gaf les aan de anderen. Ik gaf algebra en ik kan me herinneren dat Pak Basar meetkunde gaf. We gaven les ook aan de kinderen van de lagere klassen. Dat duurde zeker twee jaar, van 1957 tot en met 1959.
In 1959 drong het leger binnen en bataljon 46 Kodam Diponegoro nam de leiding over. In die periode gingen de meesten van ons weg. In 1960, na de PRRI, ging ik naar Jambi om werk te zoeken, samen met de vader van mijn toekomstige vrouw, Pak Sastro, en met Rosmijan, Karno, en Ribut. In Jambi kwamen wij terecht bij PT Hidup Baru: een groot contractorsbedrijf dat bezig was om vliegvelden en snelwegen aan te leggen. Pak Sastro zat in de directie. De oprichters van PT Hidup Baru waren twee broers afkomstig uit Suriname: Warto en Wakjian Kromoyahyo. Zij waren erin geslaagd een eigen bedrijf op te richten en riepen hun vrienden, waaronder mijn toekomstige schoonvader, op om samen het bedrijf te runnen.Ik kreeg werk bij de reparatieafdeling van het bedrijf en woonde in een soort 'asrama' [soort internaat]. Mijn boeken van de tweede klas SMP had ik meegenomen en na het werk studeerde ik. Ik schreef me in voor het staatsexamen en ik slaagde. Ik had drie jaar geen onderwijs gehad, maar slaagde toch. Iedereen was blij voor mij. Ze zeiden ‘Jij krijgt een beurs van ons en later moet je ons helpen het bedrijf te managen’. Het was dus als kadervorming bedoeld. Mijn leven bestond uit leren, proefwerken en examens. Ik haalde het na drie jaar.
Toen de Indonesische revolutie aan de gang was, heeft Johannes Kariodimedjo, die het zelf heeft kunnen vertellen – hij was in 1948, 1949 parlementslid in Suriname - middelen gezocht om de Indonesische revolutie te steunen. Tweedehands kleding, geld, van alles stuurde hij hier naartoe. Hij was toen in de dertig. De spirit van de onafhankelijkheid van Indonesië was tot in Suriname doorgedrongen en iedereen wilde terug naar Indonesië. De terugkeer naar Indonesië werd een hot issue, iedereen sprak erover. Je kan het vergelijken met verkiezingen. De KTPI was in het zwart: zwart uniform, zwarte ster, zwarte 'pech' (hoed gemaakt van fluweel) en een 'keris' (kris). Zij lieten zich zien: showing off. De KTPI was net als de PDIP hier. Zij waren aanwezig op feesten en wie niet tot de aanhang behoorde, mocht er niet in.In die tijd, tussen 1950 en 1952, was er verdeeldheid, zelfs binnen families. Ik heb dat ook ondervonden. Tegen mij werd gezegd: kijk niet naar hem, hij is de zoon van een KTPI-er. Terwijl wij kinderen er niets mee te maken hadden en geen onderscheid zagen. Er werden ook flauwe grappen over en weer gemaakt. Vrouwen zeiden: ‘Wat is dat, de KTPI? Dat is 'Katepeok' (slappe boel). En de KTPI-ers zeiden van de PBIS: 'mbebeki' (de kluts kwijt zijn en rondlopen als kwekkende eenden). Hoewel er geen fysieke confrontaties plaatsvonden, waren de tegenstellingen wel degelijk voelbaar. Relaties werden verbroken en jonge mensen die een relatie hadden of al verloofd waren werden gedwongen om uit elkaar te gaan.
Het begin van de Paguyuban Suriname was een idee van Johannes Kariodimedjo. Aanleiding was het overlijden van één van ons in Jakarta. Na de begrafenis zei hij: ‘Het zou toch mooi zijn als wij, die hier in Jakarta zijn, contact houden om met elkaar lief en leed te delen’. Zo is de vereniging ontstaan met Kariodimedjo en Rosmidi, Albert en mij als bestuursleden. Dat was in de jaren ’80. Een voorbeeld van onze hulpverlening was Pak Merlekan. Hij was erg rijk toen hij naar Tongar kwam. Hij bleef niet in Tongar, maar ging naar zijn familie in Surabaya. Wij weten niet wat er met zijn rijkdom is gebeurd, maar wij kwamen hem tegen in Jakarta. Hij werkte in een bioscoop in blok A. Hij was helemaal berooid. Wij hebben hem geholpen tot zijn overlijden.
Vroeger werkten wij met bijdragen en als er iemand in nood zat, dan zamelden wij geld van iedereen in en schonken het aan die persoon. Later kwamen er meer mensen bij. Zij die al gepensioneerd waren in Pekanbaru of Padang, kwamen in Jakarta wonen, dus hadden we ook meer mensen om bestuurlijke verantwoordelijkheid te nemen. Kariodimedjo heeft het twee jaar gedaan en na hem Sentot. Hij heeft het meer dan tien jaar gedaan. Later kwam het in handen van vrouwen die er een levendige 'arisan' (spaarclub) aankoppelden. Dat werd later vervangen door twee bijeenkomsten per jaar: een keer in februari om onze aankomst te gedenken en een tweede keer met Nieuwjaar, soms met kerstfeest. Iedereen werd dan gevraagd om iets klaar te maken. Omdat de groep groot was geworden, moesten wij zelfs een zaal huren.De vijftigste herdenking had een officieel tintje met de ambassadeurs die uitgenodigd werden. Wij hebben geprobeerd onze kinderen erbij te betrekken door ze iets voor zichzelf te laten organiseren. Ik vrees dat wanneer wij er niet meer zijn, de vereniging uit elkaar spat. De emotionele band is belangrijk en die hebben zij niet. Zij zijn hier geboren.
Date Submitted: 2011-05-10
De tekst van het volledige interview is in Bahasa Indonesia.
Tot aan 1939 werden circa 33.000 Javanen naar Suriname overgebracht. Na hun contractperiode vestigde de meerderheid zich in Suriname. Slechts een minderheid keerde terug naar Indonesië. De meest beschreven terugkeer is de georganiseerde repatriëring in 1954 van circa 1000 personen naar Indonesië. Deze bestond uit Javaanse ex-contractarbeiders en hun in Suriname geboren (klein)kinderen. Tegen beter weten in kwamen zij niet terecht op Java, maar in Tongar, een plaatsje in West-Sumatra. Daar bleven de meesten niet lang. Hun zoektocht naar een beter leven bracht hen naar andere plaatsen in Indonesië: Pekanbaru, Padang, Medan, Jambi, Jakarta, maar ook opnieuw naar Suriname.Veel minder bekend is de groepsmigratie in 1953 van enkele tientallen Javanen naar het buurland Frans Guyana. Vermoedelijk zijn tot aan het eind van de jaren 60 nog meer personen in groepsverband naar Frans Guyana vertrokken. Tijdens de Surinaamse binnenlandse oorlog weken ook Javanen, vooral vanuit Moengo en Albina, naar Frans Guyana uit. Volgens de Franse bevolkingsgegevens van 2005 wonen momenteel zo’n 1900 Javanen in Frans Guyana.De meest recente omvangrijke landverhuizing van Javaanse Surinamers vond plaats vóór de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, dit keer uit Suriname naar Nederland. In de ban van politieke leiders die van mening waren dat de onafhankelijkheid niet goed zou uitpakken voor de positie van de Javanen, vertrokken circa 22.000 Javanen naar Nederland. Onder hen bevonden zich ook degenen die het eerder hadden geprobeerd in Indonesië en in Frans Guyana.Deze meervoudige migratie van de Surinaamse Javanen, is het onderwerp van het levensverhalen project Javaanse Migratie en Erfgoedvorming in Suriname, Indonesië en Nederland. Om van de meervoudige migratiebewegingen en de persoonlijke ervaringen van de Javaanse migranten een helder beeld te krijgen, is een oral history-project opgezet rondom migratie en erfgoedvorming onder de Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland.Aan dit project werkten het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en de Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie (STICHJI) samen.De interviews zijn te beluisteren op de website van Javanen in Diaspora, de metadata en de samenvattingen van de interviews zijn opgeslagen in EASY.