Naam: Saimin RedjosentonoAchternaam: RedjosentonoWoonplaatsen: Suriname 1940 - 1962; Nederland 1962 - 1976; Suriname 1976 -Op een gegeven moment, op 27 april 1956, is mijn oorspronkelijke geslachtsnaam ‘Min’ vervangen door ‘Redjosentono’. Mijn grootmoeder van moederszijde is in Suriname geboren en de andere drie grootouders zijn immigranten. Ik heb ze nog gekend, maar toen was ik natuurlijk nog heel klein. Mijn vader werkte op de suikerplantage in Mariënburg. Hij bestuurde de trolly met de directeur, die dan zijn ronde deed om het werk te controleren. Het zwaarste was het wanneer er een tegenligger op de rails was, meestal een grote trein met ladingen, die voorrang had. Dan moest hij de trolly van de baan afzetten. Als de trein voorbij was, moest hij hem weer op de baan zetten.Vanwege dat zware werk wilden mijn ouders dat de kinderen een opleiding kregen. We verhuisden naar Paramaribo, waar mijn vader emplooi kreeg bij de bouw van de luchthaven Zanderij, dat was in de oorlogsperiode. Aluminium was belangrijk voor de bouw van vliegtuigen en de Amerikanen wilden toen de bauxietindustrie hier beschermen vanwege de grondstoffen. Toen werd dus de luchthaven Zanderij aangelegd. Toen het vliegveld gereed was, heeft mijn vader zich gevestigd als kleine landbouwer op de Nieuwe Charlesburg, dat was Krepie. Een zijstraat daarvan was eigendom van een zekere Smelz en daar hebben een groep Javanen een dorp gesticht, dat heette Desa Wonosari.Ik ben pas op zeven- of achtjarige leeftijd naar school gegaan. Van Desa Wonosari was het zeker twee tot tweeënhalf uur lopen. We liepen met blote voeten, omdat we toen nog geen schoeisel hadden. Vanwege de omstandigheden waarin we leefden, had ik een instelling om hard te studeren. In eerste instantie had ik natuurlijk geen notie van hoe ik me verder zou gaan ontwikkelen, in ieder geval voelde ik me zeer aangetrokken tot motoren. Ik had belangstelling voor hoe zo’n machine werkte en hoe hij een auto voort kon dragen. Het was zelfs zo dat ik de zakhorloge van mijn vader heb gedemonteerd om te weten dat ding werkte. Tot een overmaat van ramp kon ik het niet meer in elkaar zetten, omdat ik het gereedschap niet had. Zodoende dacht ik: ‘na de lagere school ga ik naar de LTS en daar ga ik voor monteur leren’. Maar op een gegeven moment mocht je de school niet verlaten zolang je nog geen vijftien was.Als je de school wilde verlaten moest je slagen voor de MULO. Toen heb ik eigenlijk op de bonnefooi meegedaan aan het MULO toelatingsexamen. Van de drie leerlingen van de Oranjeschool was ik de enige die geslaagd is. De heer Van Eer was toen hoofd van de Oranjeschool en toen hij hoorde dat ik naar de LTS wilde, heeft hij me voor gek verklaard. Ik heb tegen hem gezegd dat ik monteur wilde worden en dat je dat niet op de MULO kan worden. Hij heeft me toen toch geadviseerd om naar de MULO te gaan. Via een schoolvriend kwam ik terecht bij de Hendriksschool en daar heb ik vier jaar gezeten en de MULO afgerond. Daarna ging ik naar de AMS, maar toen begonnen de problemen met mijn vader. Door de gebreken die hij had overgehouden van het zware werk op de plantage kon hij nog moeilijk de kost verdienen. Hij was vaak ziek. Mijn moeder moest de kost verdienen en ze had ook geen opleiding. Dat was in die tijd heel moeilijk en zo heb ik de AMS niet kunnen afmaken.Ik ben gaan werken om de kost te verdienen. Eerst als klerk bij de overheid en daarna ben ik overgestapt naar Suralco. Ik studeerde tijdens mijn loopbaan bij de Suralco schriftelijk bij de PBNA. Ik had toen al belangstelling voor de techniek. Civiel ingenieurs waren uitgerust met een waterpasinstrument, meetband en rolmaten, dan vond ik geweldig. Ik heb ongeveer drie jaar bij Suralco gezeten en toen had Suralco de eerste studiebeurzen beschikbaar gesteld aan drie Surinamers. Ik heb gesolliciteerd en met goed geluk heb ik een studiebeurs te pakken kunnen krijgen. Het was in ’62 samen met een zekere Sulusingh, die kreeg juist het vak wat ik wilde hebben: civiele techniek. De opleiding bouwkunde was nog over. Ik heb het geaccepteerd en in september 1962 ben ik naar Nederland vertrokken.In 1962 begon ik aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag met de opleiding HTS Bouwkunde. Bij de Surinaamse Ambassade was er een afdeling studiefaciliteiten. Robert Kwamt, een oud docent van me, was hoofd van die afdeling. Door hem werd ik opgevangen. Ook kreeg ik een mentor. Dat was een ouderejaars beursaal die precies wist in welke winkels je goedkoop, maar redelijk studiemateriaal kon kopen. Hij bracht me overal. En er werd een kamer voor je gezocht in een pension. Maar op een gegeven moment was de studiebeurs 200 Nederlandse gulden en je pension was 175, dus dan bleef er weinig over. Ik heb toen een kamer gehuurd en dat kostte 60 gulden. Ik ging zelf koken en kleren wassen. Wij hadden toen in 1962 een van de koudste winters, we konden zelfs geen kool vinden voor het verwarmen van het huis. We moesten in de rij staan.
Reeds op de tweede dag dat in Nederland was, heb ik een muziekschool opgezocht. Ik had eerst gitaarlessen genomen daarna ben ik overgegaan op saxofoon. Dat heeft me gebracht in een band die wij met Surinamers hebben opgericht: The South Siders, met voorzanger de bekende Max Nijman uit Moengo. Ik heb zeker een jaar of acht in die band gezeten. De plaat ‘Adjosi’ die je vaak op de radio hoort, was een van de creaties waarin ik ook participeerde. En verder ‘ine mine mutte’, ‘ fara we’. Dat deed ik naast mijn studie.Ik heb mijn opleiding bouwkunde afgemaakt. Maar in mijn hart had ik dat wat ik graag wilde worden, nog niet bereikt. Ik wilde eigenlijk civiel ingenieur worden. Maar ik heb die studie bouwkunde als basis genomen en ben mij verder gaan specialiseren in betonconstructie. Toen ik al aan het werk was, had ik nog de drang om ingenieur te worden. Kostte wat kost. Het was moeilijk om werken en studeren te combineren, maar ik heb het toch kunnen doen. Na zes jaar heb ik het diploma van de Technische School in Delft behaald, Civiele Techniek.Ik wilde hoe dan ook wel terug naar Suriname. Dat heb ik ook tegen mijn partner gezegd. Daar hebben we onze hele leefwijze op ingesteld. Als we iets kochten, vroegen we ons af of we dat mee konden nemen. In ’76 ben ik teruggekomen. Ik kreeg toen een baan aangeboden als docent bij het NATIN, dat was toen pas opgericht. Een paar jaar daarna is de Technische Faculteit opgericht en ben ik daar gaan werken. Als docent ben ik een tijdje op non-actief geweest omdat ik minister werd van Landbouw, Veeteelt en Visserij.Naast mijn werk als docent heb ik ook andere bezigheden die gericht zijn op de ontwikkeling van het land. Soms als hobby, soms als professie. Ik heb ook een ingenieursbureau dat ingenieurswerk doet voor de bouw en civiel technische werken. Toen ik terugkwam in Suriname was ik een van de weinige deskundigen op een bepaald gebied, en zo werd ik ongewild gevraagd om dingen te doen: berekeningen maken, ontwerpen maken van bruggen, enzovoorts. In het begin deed ik dat in mijn eentje, gewoon tussendoor. Maar daarna had ik hulp nodig. Als ik tekenwerk had, ging ik mensen aantrekken. En zo heb ik nu een bureau met 7 mensen.Het aantal Javaanse studenten zou moeten wijzigen, in de gunstige zin des woord. Ze haken te vroeg af, het probleem begint al bij de middelbare opleiding. Er is hoe dan ook een achterstand. Je kan zeggen dat wij als laatst gekomen immigranten aankwamen hier, maar dat kun je niet altijd vol blijven houden. Gauw tevreden zijn, is een van de redenen waarom men achterblijft. Uitspraken als ‘Sabar wis nrimo’ (je erbij neerleggen) en ‘wis ora apa-apa’ (het is niet erg) worden te vaak gezegd. Of ‘het is moeilijk om een beurs te krijgen, dus ga maar iets anders doen’, wordt te snel gezegd.
Als je vroeger zou vragen hoeveel jongeren Javaans verstaan of kunnen spreken, dan zouden dat er bitter weinig zijn. Sommigen waren zelfs te verlegen om de taal te bezigen. De opkomst van de Pop Jawa heeft echter een positieve ontwikkeling teweeggebracht. Pop Jawa is meer geaccepteerd en Javaanse jongeren weten ook dat het iets gemeenschappelijks is. Als je vroeger een meisje aansprak in het Javaans, dan antwoordde ze dat ze geen Javaans verstond. Ik denk dat dat te maken heeft met een minderwaardigheidsgevoel of iets dergelijks. Ik denk dat het wel gaat veranderen. Javaanse jongeren mogen trots zijn op hun roots en ze moeten niet verlegen zijn om zich te presenteren.
Wanneer mensen een bepaald niveau in de maatschappij bereiken, dan is het vaak zo dat ze zich niet meer willen bemoeien met de rest van de gemeenschap omdat ze er alleen maar minder van worden. En dat is een eigenschap die wij moeten gaan veranderen in positieve zin. Als wij in een positie verkeren om anderen te helpen, moeten wij dat niet nalaten te doen. De instelling ‘ik heb niemand nodig’ is niet gezond voor onze Gotong Royong filosofie. Wij hebben als Javaan de filosofie om elkaar te helpen, wanneer we daartoe in staat zijn.
Date Submitted: 2011-05-10
Deze dataset bevat geen tekst met het volledige interview. De datum waarop het interview is gehouden, is onbekend.
Tot aan 1939 werden circa 33.000 Javanen naar Suriname overgebracht. Na hun contractperiode vestigde de meerderheid zich in Suriname. Slechts een minderheid keerde terug naar Indonesië. De meest beschreven terugkeer is de georganiseerde repatriëring in 1954 van circa 1000 personen naar Indonesië. Deze bestond uit Javaanse ex-contractarbeiders en hun in Suriname geboren (klein)kinderen. Tegen beter weten in kwamen zij niet terecht op Java, maar in Tongar, een plaatsje in West-Sumatra. Daar bleven de meesten niet lang. Hun zoektocht naar een beter leven bracht hen naar andere plaatsen in Indonesië: Pekanbaru, Padang, Medan, Jambi, Jakarta, maar ook opnieuw naar Suriname.Veel minder bekend is de groepsmigratie in 1953 van enkele tientallen Javanen naar het buurland Frans Guyana. Vermoedelijk zijn tot aan het eind van de jaren 60 nog meer personen in groepsverband naar Frans Guyana vertrokken. Tijdens de Surinaamse binnenlandse oorlog weken ook Javanen, vooral vanuit Moengo en Albina, naar Frans Guyana uit. Volgens de Franse bevolkingsgegevens van 2005 wonen momenteel zo’n 1900 Javanen in Frans Guyana.De meest recente omvangrijke landverhuizing van Javaanse Surinamers vond plaats vóór de onafhankelijkheid van Suriname in 1975, dit keer uit Suriname naar Nederland. In de ban van politieke leiders die van mening waren dat de onafhankelijkheid niet goed zou uitpakken voor de positie van de Javanen, vertrokken circa 22.000 Javanen naar Nederland. Onder hen bevonden zich ook degenen die het eerder hadden geprobeerd in Indonesië en in Frans Guyana.Deze meervoudige migratie van de Surinaamse Javanen, is het onderwerp van het levensverhalen project Javaanse Migratie en Erfgoedvorming in Suriname, Indonesië en Nederland. Om van de meervoudige migratiebewegingen en de persoonlijke ervaringen van de Javaanse migranten een helder beeld te krijgen, is een oral history-project opgezet rondom migratie en erfgoedvorming onder de Javanen in Suriname, Indonesië en Nederland.Aan dit project werkten het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en de Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie (STICHJI) samen.De interviews zijn te beluisteren op de website van Javanen in Diaspora, de metadata en de samenvattingen van de interviews zijn opgeslagen in EASY.